dinsdag 7 oktober 2014

De parabel van de monnik en de dieren

Resultaat van de eerste echte opdracht:

Er was eens, in het verre China, een monnik die jarenlang in een pikdonkere grot, diep binnenin een berg mediteerde. Honderd en acht keer prevelde hij de mantra 'Gaya reya, gaya reya, gaya reya', tot hij mettertijd voeling kreeg met het innerlijk van de berg, maar ook met alles dat door de berg in leven werd gehouden: de planten, de dieren, het water, de mineralen. Na al die jaren van meditatie kende hij de berg en sprak hij ermee.
Op een dag voelde hij dat het tijd was om te gaan, terug naar het licht, terug naar de mensen. De berg had hem een taak toegewezen die hij eerst moest volbrengen voor hij zijn plaats in het klooster weer kon innemen. Het zou geen gemakkelijke tocht worden, wist hij.
Verrassend soepel, na al die jaren, strekte hij zijn oude benen, zijn armen, zijn rug. Hij rechtte de schouders en stapte doelbewust naar de uitgang, naar het licht, naar buiten. Daar scheen de volle maan door de bomen, zodat hij niet verblind werd na zo'n lang verblijf in de duisternis. Zittend op een boomstronk genoot hij van de nachtelijke koelte en van de met bosgeuren doordrongen bries.
Weldra vielen de eerste zonnestralen in vlekken op de versleten oranje vodden die zijn lijf enigszins bedekten.
Plots hoorde hij geritsel onder het bosje varens naast hem, waar een kopje van een hagedis schichtig onderuit piepte. Hij kende het dier. Tijdens zijn verblijf in de grot had hij het weten geboren worden, hij had ermee van gedachten gewisseld, toen het opgroeide. Hij wist dat de hagedis doodongelukkig was en jaloers op al wie bovenop de berg leefde. De hagedis wou immers blakeren in de zon, zijn bloed doen opwarmen zodat hij genoeg energie zou krijgen om als een bliksemschicht over en weer te schieten. Alleen dan kon hij genoeg insecten te pakken krijgen om te overleven. In het bos kreeg de hagedis niet genoeg zon, zodat hij bijna verhongerde.
De monnik nam de hagedis voorzichtig van onder de varens en stopte hem in zijn ransel. Daarna begon hij aan een moeizame tocht naar de top van de berg: eerst door ruisende bamboebossen, later tussen de hoogstammige, donkere pijnbomen. Het pad was moeilijk begaanbaar, maar de monnik genoot van de zingende vogels, de weelderige plantengroei, het geklater van bergbeekjes. Zijn voeten bloedden door de scherpe rotsen op het pad, maar hij merkte het niet. Zijn mantra 'Gaya reya, gaya reya, gaya reya' trilde door zijn lijf en maakte het gevoelloos,
Dicht bij de top van de berg, voorbij het lage struikgewas, voorbij de grazige bergweiden, ging hij zitten. Hij haalde de hagedis uit zijn ransel en zette hem voorzichtig op een rotsblok in de hete middagzon. De monnik vergleed weer in meditatie zodat hij met de hagedis van gedachten kon wisselen. Te warm, te veel licht. De hagedis werd niet gelukkiger. Dus stopte de monnik hem weer in de ransel.
Plots piepte het kopje van een marmot uit een opening tussen de rotsen. Ha, dacht de monnik, die is ook niet gelukkig. Ook de marmot kende hij van bij zijn geboorte. Met zijn dikke pels kon hij de winterkou goed verdragen, maar de zon was hem veel te heet. Bovendien kon hij zijn knaagtanden niet in lekker sappige wortels en takjes zetten. Hier, boven op de berg, groeiden alleen wat taaie, droge plantjes tussen de rotsen, zodat hij bijna stierf van de honger.
De marmot kwam bedeesd naar de monnik toe die hem voorzichtig vastnam en hem op zijn beurt in de ransel stopte, waarna hij de tocht naar beneden aanvatte.
Telkens als hij een plekje vond waar de hagedis en de marmot zich gelukkig zouden kunnen voelen, haalde hij hen uit de ransel. Niets was er goed genoeg voor hen. En daar bleef het niet bij. Voor de monnik halverwege was, kwamen overal dieren vandaan, die zich niet goed voelden op de berg. Ze zeurden en ze morden en waren met niets tevreden. Met de moed der wanhoop scandeerde hij de mantra 'Gaya reya, gaya reya, gaya reya' in de hoop een oplossing te vinden voor zijn probleem.
De monnik wist al in het begin van zijn tocht dat hij voor een moeilijke taak stond, maar hij kon toen niet vermoeden dat hij zoveel dieren achter zich aan zou krijgen. Wat moest hij met die meute aanvangen?
Onderaan de berg gekomen, passeerde hij de grot die hem zo lang beschutting had geboden. Ik ga nog even naar binnen, dacht hij en hoopte daarmee een oplossing te vinden. Hij zat weer op zijn vertrouwde plekje in het donker en vroeg aan de berg waarom al die dieren zo graag weg wilden. Waarom ze toch zo ongelukkig waren. En de berg fluisterde hem in dat al die mopperpotten zijn rust verstoorden. Hij wist niet wat er met de dieren aan de hand was, maar jaloezie en onvrede verspreidden zich als een lopend vuurtje en hij, de berg, wilde hen niet meer. Neem ze maar mee, die onruststokers, zodat ik van ze verlost ben. 'Gaya reya, gaya reya, gaya reya' mompelde de monnik honderd en acht keer en toen kwam de ingeving.
Eenmaal weer uit de grot overzag de monnik de honderden wachtende dieren en zuchtte bij de gedachte dat hij op pad moest met al die ontevreden beesten. Hij wou echter zijn taak tot een goed einde brengen zodat hij hen uitnodigde om hem te volgen.
Niet ver bij de berg vandaan lag het klooster dat hij zoveel jaren geleden vaarwel had gezegd. Hij bewonderde de prachtige tuin die door de monniken met veel liefde en respect voor de natuur werd verzorgd. Genietend wandelde hij rustig tussen de kunstig gesnoeide bomen naar de inkompoort. Achter zich hoorde hij de dieren die vol bewondering de tuin betraden, die stil werden van de betoverende schoonheid en de rust die de tuin uitademde.
IJl klonken de belletjes doorheen het klooster en plots werd het heel druk.
Alle monniken liepen naar hem toe. 'Leef je nog? Wat breng je daar mee? Wat moeten we hier doen met al die dieren?' hoorde hij hen vragen.
'Al die dieren voelden zich ongelukkig op de berg waar ik mediteerde. Ik stel voor dat ze hier bij de tempel blijven en dat we ze met z'n allen verzorgen en hen helpen om gelukkig te worden' De monniken begonnen de uitgeputte, half verhongerde dieren te verzorgen en al heel vlug vonden ze hun plaatsje in de bijzondere tuin.
Het verhaal van de ongewone dierentuin deed wijd en zijd de ronde en al gauw kwamen de pelgrims van heinde en verre naar het klooster, waar mens en dier nog lang en gelukkig samenleefden.