Resultaat van de eerste echte opdracht:
Er was
eens, in het verre China, een monnik die jarenlang in een pikdonkere
grot, diep binnenin een berg mediteerde. Honderd en acht keer
prevelde hij de mantra 'Gaya reya, gaya reya, gaya reya', tot hij
mettertijd voeling kreeg met het innerlijk van de berg, maar ook met
alles dat door de berg in leven werd gehouden: de planten, de dieren,
het water, de mineralen. Na al die jaren van meditatie kende hij de
berg en sprak hij ermee.
Op een
dag voelde hij dat het tijd was om te gaan, terug naar het licht,
terug naar de mensen. De berg had hem een taak toegewezen die hij
eerst moest volbrengen voor hij zijn plaats in het klooster weer kon
innemen. Het zou geen gemakkelijke tocht worden, wist hij.
Verrassend
soepel, na al die jaren, strekte hij zijn oude benen, zijn armen,
zijn rug. Hij rechtte de schouders en stapte doelbewust naar de
uitgang, naar het licht, naar buiten. Daar scheen de volle maan door
de bomen, zodat hij niet verblind werd na zo'n lang verblijf in de
duisternis. Zittend op een boomstronk genoot hij van de nachtelijke
koelte en van de met bosgeuren doordrongen bries.
Weldra
vielen de eerste zonnestralen in vlekken op de versleten oranje
vodden die zijn lijf enigszins bedekten.
Plots
hoorde hij geritsel onder het bosje varens naast hem, waar een kopje
van een hagedis schichtig onderuit piepte. Hij kende het dier.
Tijdens zijn verblijf in de grot had hij het weten geboren worden,
hij had ermee van gedachten gewisseld, toen het opgroeide. Hij wist
dat de hagedis doodongelukkig was en jaloers op al wie bovenop de
berg leefde. De hagedis wou immers blakeren in de zon, zijn bloed
doen opwarmen zodat hij genoeg energie zou krijgen om als een
bliksemschicht over en weer te schieten. Alleen dan kon hij genoeg
insecten te pakken krijgen om te overleven. In het bos kreeg de
hagedis niet genoeg zon, zodat hij bijna verhongerde.
De
monnik nam de hagedis voorzichtig van onder de varens en stopte hem
in zijn ransel. Daarna begon hij aan een moeizame tocht naar de top
van de berg: eerst door ruisende bamboebossen, later tussen de
hoogstammige, donkere pijnbomen. Het pad was moeilijk begaanbaar,
maar de monnik genoot van de zingende vogels, de weelderige
plantengroei, het geklater van bergbeekjes. Zijn voeten bloedden
door de scherpe rotsen op het pad, maar hij merkte het niet. Zijn
mantra 'Gaya reya, gaya reya, gaya reya' trilde door zijn lijf en
maakte het gevoelloos,
Dicht
bij de top van de berg, voorbij het lage struikgewas, voorbij de
grazige bergweiden, ging hij zitten. Hij haalde de hagedis uit zijn
ransel en zette hem voorzichtig op een rotsblok in de hete
middagzon. De monnik vergleed weer in meditatie zodat hij met de
hagedis van gedachten kon wisselen. Te warm, te veel licht. De
hagedis werd niet gelukkiger. Dus stopte de monnik hem weer in de
ransel.
Plots
piepte het kopje van een marmot uit een opening tussen de rotsen.
Ha, dacht de monnik, die is ook niet gelukkig. Ook de marmot kende
hij van bij zijn geboorte. Met zijn dikke pels kon hij de winterkou
goed verdragen, maar de zon was hem veel te heet. Bovendien kon hij
zijn knaagtanden niet in lekker sappige wortels en takjes zetten.
Hier, boven op de berg, groeiden alleen wat taaie, droge plantjes
tussen de rotsen, zodat hij bijna stierf van de honger.
De
marmot kwam bedeesd naar de monnik toe die hem voorzichtig vastnam en
hem op zijn beurt in de ransel stopte, waarna hij de tocht naar
beneden aanvatte.
Telkens
als hij een plekje vond waar de hagedis en de marmot zich gelukkig
zouden kunnen voelen, haalde hij hen uit de ransel. Niets was er
goed genoeg voor hen. En daar bleef het niet bij. Voor de monnik
halverwege was, kwamen overal dieren vandaan, die zich niet goed
voelden op de berg. Ze zeurden en ze morden en waren met niets
tevreden. Met de moed der wanhoop scandeerde hij de mantra 'Gaya
reya, gaya reya, gaya reya' in de hoop een oplossing te vinden voor
zijn probleem.
De
monnik wist al in het begin van zijn tocht dat hij voor een moeilijke
taak stond, maar hij kon toen niet vermoeden dat hij zoveel dieren
achter zich aan zou krijgen. Wat moest hij met die meute aanvangen?
Onderaan
de berg gekomen, passeerde hij de grot die hem zo lang beschutting
had geboden. Ik ga nog even naar binnen, dacht hij en hoopte daarmee
een oplossing te vinden. Hij zat weer op zijn vertrouwde plekje in
het donker en vroeg aan de berg waarom al die dieren zo graag weg
wilden. Waarom ze toch zo ongelukkig waren. En de berg fluisterde
hem in dat al die mopperpotten zijn rust verstoorden. Hij wist niet
wat er met de dieren aan de hand was, maar jaloezie en onvrede
verspreidden zich als een lopend vuurtje en hij, de berg, wilde hen
niet meer. Neem ze maar mee, die onruststokers, zodat ik van ze
verlost ben. 'Gaya reya, gaya reya, gaya reya' mompelde de monnik
honderd en acht keer en toen kwam de ingeving.
Eenmaal
weer uit de grot overzag de monnik de honderden wachtende dieren en
zuchtte bij de gedachte dat hij op pad moest met al die ontevreden
beesten. Hij wou echter zijn taak tot een goed einde brengen zodat
hij hen uitnodigde om hem te volgen.
Niet
ver bij de berg vandaan lag het klooster dat hij zoveel jaren geleden
vaarwel had gezegd. Hij bewonderde de prachtige tuin die door de
monniken met veel liefde en respect voor de natuur werd verzorgd.
Genietend wandelde hij rustig tussen de kunstig gesnoeide bomen naar
de inkompoort. Achter zich hoorde hij de dieren die vol bewondering
de tuin betraden, die stil werden van de betoverende schoonheid en de
rust die de tuin uitademde.
IJl
klonken de belletjes doorheen het klooster en plots werd het heel
druk.
Alle
monniken liepen naar hem toe. 'Leef je nog? Wat breng je daar mee?
Wat moeten we hier doen met al die dieren?' hoorde hij hen vragen.
'Al
die dieren voelden zich ongelukkig op de berg waar ik mediteerde. Ik
stel voor dat ze hier bij de tempel blijven en dat we ze met z'n
allen verzorgen en hen helpen om gelukkig te worden' De monniken
begonnen de uitgeputte, half verhongerde dieren te verzorgen en al
heel vlug vonden ze hun plaatsje in de bijzondere tuin.
Het
verhaal van de ongewone dierentuin deed wijd en zijd de ronde en al
gauw kwamen de pelgrims van heinde en verre naar het klooster, waar
mens en dier nog lang en gelukkig samenleefden.