Ik woon net onder de kerktoren
in een doodgewone straat in een doodgewoon huis. Toen ik het kocht
was het een krocht. Een puntdak dat lekte. Ik wou slapen onder dat
dak, onder het dakraam, om sterren te tellen. Het tellen van tikkende
waterdruppels in opvangpotjes, stond niet in mijn bucketlist.
In de verwilderde tuin vochten
katten en vogels veldslagen uit. De vogels zochten, moegestreden, hun
toevlucht tot het dak waar ze vooral in de vroege ochtend trippelend
ronddansten. Eraf dus, dat dak.
Als ik wou dat die vogels me
niet ongewild uit Morpheus armen zouden halen, moest ik een water- en
vogelproof dak hebben. De aannemer kon me zo'n dak aanbevelen.
Metaal, glad, met ribbels. Het dak kwam er, de vogels bleven.
Nu, jaren later, zijn de vogels
er nog. Duiven die vanaf het eerste daglicht hun roekoerende
liefdesliedjes op mekaar afsturen.
Met natuurlijke wijsheid heeft
het gemeentebestuur beslist om valken in de toren te laten huizen.
Zoals bekend lusten valken duiven rauw. Valken duiken als een raket.
Duivenpluimen dwarrelen als sneeuwvlokken langs mijn dakraam. Dank u,
valk.
Krassende kraaien maken nu grote
sier op mijn dak. Kraaien zijn te groot voor de valken. In de
ochtendschemering komen ze aanvliegen vanuit de bomen. Luidruchtig
stommelen ze boven mijn hoofd, zodat mijn geliefde Morpheus alweer
vertrekt en mij wakker achterlaat.
Kraaien krassen in koor terwijl
ze al vechtend van mijn dak schuiven … tot in de goot. Met
verschrikte, slaapdronken ogen staar ik naar het raam: hier een flard
van een vleugel, daar een opengesperde snavel of een kluwen ineen
gehaakte poten en klauwen. Het krassen wordt krijsen, tot ik,
moegetergd, de klaarliggende fluogroene swiffer vastgrijp en een paar
keer tegen het raam bonk. Belaagd door een onbekend groen monster,
ontknopen ze hun poten, houden ze hun snavels. Ze wieken weg,
vervagen in de mist.
Het wordt rustig … voor even.
Want de mens wikt, maar de natuur beschikt