Ulaanbaatar
komt net tot leven bij opgaande zon als het internationale gezelschap
waarmee ik naar de Gobiwoestijn afreis, met slaapogen uit het
toevluchtsoord aan het eind van de wereld druppelt. We reizen in een
bizar busje van oerdegelijke Russische makelij, duf grijs van kleur,
hoog op de wielen, zes zitplaatsen en een kleine bagageruimte; de
jerrycans met water en benzine, de tenten en al het kampeergerei
moeten op het dak. Het duurt even voor alle passagiers, tolk en
chauffeurs hun plaats hebben gevonden. Slierten ochtendnevel kondigen
frisjes een bloedhete dag aan.
Aan de
rand van de stad gaat het asfalt onherroepelijk over in zand; we
rijden weg van de stad, weg van de westerse beschaving. De Mongoolse
chauffeur oriënteert zich feilloos in een eindeloze vlakte die je
naar de prehistorie katapulteert. Dieren, veel dieren, de meeste
ongetemd, kleine, vinnige paarden, schapen, geiten, kamelen, jaks
migreren gestaag, niet beperkt door omheiningen. Dit is een land
zonder grenzen, groots onder het helblauwe Gewelf, dat de Mongolen
als een van hun goden beschouwen. Geen enkele moderne dissonant
verstoort het beeld. Het landschap wordt niet onderbroken door
verticale lijnen, geen bomen, geen gebouwen, geen telefoon- of
elektriciteitspalen.
Tegen
de middag steekt een stevige wind op. Zand dat hier nog half bedekt
wordt door het gras, stuift op in mini tornado's, die een venijnige
aanval uitvoeren op mijn ogen, mijn neus, mijn mond. In open lucht
eten is onmogelijk. We stoppen bij een tent, de tolk stapt uit en
praat even met een vrouw die naar buiten komt. Even later komt ze ons
halen en kunnen we binnen eten. In deze barre contreien gebiedt de
gastvrijheid dat een reiziger te allen tijde onderdak kan vragen en
krijgen en dan is een tolk echt geen overbodige luxe, want de nomaden
kennen alleen Mongools. Stel je even voor dat in België een bus
Japanse toeristen voor je deur stopt, aanbelt en vraagt om in je
living te mogen lunchen. Ik voel me ongemakkelijk en niet op mijn
plaats in de 'living' van de familie, die plaats maakt voor ons
gezelschap. Wij installeren ons op de brede, comfortabele bedbanken.
De steunpalen en het meubilair zijn traditioneel oranje gekleurd ter
ere van een andere animistische godheid: de Zon. Wanneer we
opstappen geven we de overgebleven boterhammen aan de vriendelijke
familie. Zij kunnen maandenlang over ons bezoek vertellen aan hun
buren, vrienden en kennissen.
Naarmate
we verder naar het zuiden rijden, maakt de steppe plaats voor de
echte woestijn. De meertjes worden kleiner en minder talrijk. Het is
laat in de lente en er is na het afsmelten van de sneeuw, nog vocht
genoeg in de bodem om heel de woestijn te bedekken met een orgie van
bloemen, een korte periode van fertiliteit in een, de rest van het
jaar, onvruchtbaar land. Zo ver het oog reikt is de woestijn paars
gekleurd door de kleine inheemse versie van de iris.
Tegen
zonsondergang bereiken we het kamp voor de nacht. Gelukkig hebben we
iglotenten bij die zich bijna automatisch opzetten, want niet
iedereen is een volleerde kampeerder. In het halfduister bereiden we
een maaltijd die de eerstvolgende dagen niet veel variatie zal
vertonen, hooguit een andere combinatie: schapenvlees, wortelen, uien
en aardappelen.
Ik
ervaar aan den lijve de eentonigheid van het leven van de Mongool.
Hier begrijp ik dat enorme hoeveelheden airag, gefermenteerde en dus
alcoholische paardenmelk, en wodka kunnen helpen om de verveling en
het keiharde bestaan te vergeten. Ik, als westerse reiziger, wil
ontsnappen aan de eeuwige ratrace en de betonnen muren om me heen als
ik een land als Mongolië bezoek. De rust van de pure natuur heeft
op mij een onweerstaanbare aantrekkingskracht maar de plaatselijke
bevolking leeft hier in die natuur een onbarmhartig bestaan: in de
winter alles bevriezende poolwinden, in de zomer vuurhete
zandstormen. Daar moet je dan overleven in je vilten huis.
Voor
ik de tent induik, is het tijd voor een sanitaire stop. Dat is een
belevenis voor een westerling die deze handelingen graag achter een
deur afhandelt. In de duisternis van de nacht ben ik al na honderd
meter uit het zicht verdwenen van de drinkende en zingende kring rond
het vuur. Overdag daarentegen is er niets om me te verschuilen, zeker
geen huisje met een deur. De plantengroei is hoogstens enkeldiep en
rotspartijen vind ik hier ook niet. Alleen afstand geeft hoop op
enige privacy, tot er drie Mongolen op hun paarden opduiken aan de
horizon. Zij zien een hurkende gedaante tussen de irissen en
wijzigen hun parcours zodat ze, volgens hun etiquette, voldoende ver
uit mijn buurt blijven om me onzichtbaar te kunnen verklaren. Ik zit
daar, gegeneerd, tussen de bloemen, met het zakje voor het
toiletpapier in een hand, de rol in de andere.
De
volgende dag kondigt zich aan in zinderende kleuren: een bloedrode
rijzende Zon, die het Gewelf penseelt in alle kleuren van de
regenboog. Voor ik met mijn slaapogen kan knipperen baadt de
purperen vlakte in gouden licht, overkoepeld met egaal helder blauw.
Er is
geen water om me te wassen en een douche, vergeet het! De
aanwijzingen voor het vertrek indachtig, heb ik enkele pakken
vochtige doekjes voor babybilletjes meegebracht Mijn handen ontsmet
ik met gel, mijn tanden poets ik met tandpasta op zoutbasis.
Doekjes, toiletpapier, alle afval die na vertrek op onze aanwezigheid
zou kunnen duiden, nemen we mee. Dit is een ecologische reis.

Zonder
enige aanwijzing vooraf, ergens in deze eindeloze steppe, opent zich
aan onze voeten een kloof met zicht op Jurassic Park. Mijn fantasie
over brontosaurussen die in kuddes door dit land trekken is niet zo
gek. Zo goed verborgen, en toch vonden ondernemende archeologen in
deze godvergeten plaats de overblijfselen van allerlei sauriërs, die
in de toen aanwezige moerassen zijn verdronken. De plaats heeft zelfs
een museum. Daar vind ik naast enkele glazen kasten met plaatselijke
flora en fauna, een opstelling over de dinosauriërs met versteende
eieren en fragmenten van enorme skeletten. We naderen de zandduinen
van de Gobi, ooit de paradijselijke stranden van een enorme
binnenzee, de biotoop van de levende exemplaren uit het museum.

Het is
nog vroeg genoeg om nog even de duinen te verkennen en vooral om als
een klein kind naar beneden te glijden op een van de afvalzakken, die
we in ruime voorraad bij ons hebben. Het is laat in de namiddag en de
wit-gele schittering van het zand lost op in roze en rood. Ik ploeter
naar boven, de voeten bij iedere stap volledig wegzinkend in het
zand. Het zweet gutst van mijn lijf, ik klauw mijn handen in het zand
op zoek naar steun, want mijn voeten zakken telkens weer naar
beneden. Ik wil daarboven staan en het zicht op het zandgebergte op
me laten inwerken. De kracht van de zon begint te tanen, de schaduwen
worden dieper, het klimmen wordt gemakkelijker. Eens ik boven aankom,
tekent zich een onwaarschijnlijk, surrealistisch landschap voor mij
af: rode bergen gescheiden door bijna zwarte dalen, erboven het
Gewelf dat naar paars begint te neigen. Oneindig verdwijnend achter
de horizon.

Beneden
wacht alweer een maaltijd van schapenvlees, uien, wortelen en
aardappelen. Daarna, de tent.
Als ik
voor dag en dauw mijn hoofd naar buiten steek, staat een harige
kamelenpoot op enkele centimeters van mijn neus. Iets verder zie ik
dat een hele kudde kamelen het tentenkamp zonder slag of stoot heeft
veroverd. De chauffeurs, die ondertussen ook wakker zijn, hebben
weinig mededogen met de beesten en verjagen ze meteen met flink wat
kabaal en wapperende handen. Stoïcijns hobbelen de kamelen weg naar
rustiger oorden.
We
reizen af naar Bulgan, een nederzetting in niemandsland. Zodra ik het
dorp aan de horizon zie opdoemen, fladderen plastieken vlinders, wit,
groen, geel, blauw tussen de irissen. De kleurrijke winkelzakjes van
de lokale handelaars plaatsen een bom onder de gedachte dat dit een
prehistorisch land zou zijn. Zelfs tot hier dringt de plastiek
maatschappij door.
De
nederzetting bestaat uit houten huizen aan zandige landwegen met
centraal gelegen enkele duistere winkeltjes en een markt. Ook hier
vervliegt de illusie van een ongerept land. De markt is opgebouwd
met muren van roestige, afgedankte containers vol tweedehandskleren,
-schoenen en -gereedschap en plastiek, veel plastiek. In het midden
op wankele houten kraampjes of op zeildoek op de grond: aardappelen,
uien, wortelen. Vlees en zuivel vind je in de winkels in koelkasten,
al is het niet helemaal zeker dat die ook koelen. In het dorp zie je
dat de moderne techniek hier toch is doorgedrongen: verhakkelde
vrachtwagens, blinkende zware motoren, zonnepanelen, schotelantennes.
We
brengen een bezoek aan de burgemeester, een visionair met meerdere
universitaire titels. Hij heeft ervoor gekozen om terug te keren
naar zijn dorp om daar verschillende ecologische teeltmethodes te
testen. Hij heeft hiermee zo'n succes dat hij van de overschotten,
die hij zelf niet gebruikt, conserven kan maken. Hij geeft zijn
kennis over de beproefde methodes door aan familie, vrienden en buren
die hierdoor grotere oogsten kunnen binnenhalen van andere groenten
dan aardappelen, uien en wortelen.
Toch
ben ik, na het bezoek aan dit dorp een illusie armer. Zelfs aan het
eind van de beschaving, vind je nog altijd haar uitwassen. Hoe lang
duurt het nog voor de oergrond ook hier met beton is overgoten?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten